160724 - les vacances 2016 - Saint-Antoine-du-Queyret |
en toen was de zon weer terug, van eigenlijk niet echt weggeweest. We hebben op die 14 dagen niet één seconde binnen gezeten, de voormalige schuurpoort wagenwijd open, alle ramen en deuren, alles open, dag en nacht. Eén avond, na de afwas, bleef ik met mijn zoon achter het huis genieten van de zomerlust. De rest was een toerke door 't dorp gaan doen, 100 meter links, 100 meter rechts. De zon zakte stilaan weg achter het land voorbij de kleine vallei. Het doet niet echt ter zake maar tezelfdertijd moeten aan de Amerikaanse oostkust de eerste tinten paars door het nachtelijk donker zijn gebroken. Een niet voor de hand liggende oversteek, tot in het land van Trump, wanstaltige klomp testosteron. Nu al voel je de klok een paar toeren terugdraaien, terug naar af, naar het Wilde, het Waanzinnige Westen, yeah, a tooth for a tiet. Laat ons maar hopen op niet teveel stomme stoten van Donald Fuck. Ach, 't is dat zij die overweldigende grootsheid hebben, het ligt in hun natuur, hun wrede geschiedenis, verbloemd tot onverwoestbare jongensromantiek, die hen maakt tot wie ze denken te zijn. Louter in een romantisch licht gezien doen ze het niet slecht, wie is er niet voor gevallen? Op kop schitteren mijn illustere idolen van toen, de fantastische Old Shatterhand (Shar-Lih), en zijn prachtige rode vriend en bloedsbroeder, Winnetou, wat een helden. Wie van ons, uit dat segment van mijn twintigste-eeuwse, naoorlogse generatiegenoten, waar bij wetmatigheid hordes hormonen klaar staan om op (af) te rukken, waarbij de rede het steevast moet afleggen tegen de rechtopstaande, beenharde natuurkracht inde te middelen, wie van ons heeft niet als onzichtbaar tussen hen in diep in het prairiegras gelegen, op aanraakafstand van de immer verraderlijke Comanches, als flakkerende schaduwen rond het kampvuur gezeten? Woorden hadden mijn helden niet nodig, één blik was hen voldoende om te weten wat er te gebeuren stond, en waren zij uit elkaars zicht, dan volstond het driemaal de roep van de kerkuil ten gehore te brengen om zelfs de meest wakkere roodhuid te verschalken en ongezien van het vijandelijke kamp weg te schuifelen, achterwaarts dan nog. Donder- en Zilverbuks, dàt waren nog eens tijden. Ikzelf, op mijn beurt, heb me naar goed voorbeeld van jongs af bekwaamd in de roep van menig dier, ge weet maar nooit. En in een beweging herinner ik me weer hoe ik als briesend ros, paard en ruiter één, ontembaar door weide en dal galopperen kon. Het gehinnik dat ik daarbij uitstiet moet menige ruin aan vruchtbare tijden herinnerd hebben. Ook de knor van het wild om zich heen wroetend zwijn kreeg ik al snel onder de knie, al schijnt mij dat tegenwoordig vooral 's nachts goed te lukken. Mijn beste vertolking echter is die van uil. Die avond op het terrasje achter ons huis ginds in de Franse Sud-Ouest, nagenietend onder de van dichtgeweven donkergroen nylon vervaardigde zonnetent, het soort afdekzeil waaronder het gros van onze jaarlijks zuidwaarts reizende buren de inboedel slordig gebonden op het overladen imperiaal bij elkaar houdt, heb ik andermaal de beproefde uilenroep het zwoele zwerk ingestuurd. Het komt er in een notedop op aan beide handen tot klankkast in elkaar te vouwen, vervolgens de getuite lippen tegen de lichtjes openstaande duimen aan te zetten en daar dan het soort puf doorheen te blazen waarmee aanstaande moeders op zwangerschapstraining de binnenkort aanstormende barensweeën leren te verzetten. In de stilte van het avondlijke Saint-Antoine weerklonk de roep verrassend klaar, met buitengewone resonantie. Het zal dan ook niemand verbazen dat we uit de verten al gauw de geïnteresseerde respons der soortgenoten mochten registreren. En opnieuw, naast het fijne genot van ook nu weer licht aantrekkende monkelspieren, ervaar ik net als toen de niet te versmaden wetenschap dat onze wandelaars, in het schemer van de Franse avond over het weldadig stralend asfalt weer huiswaarts kuierend, gefascineerd het naburig gebladerte moeten hebben nagespeurd. Oehoe!