|
110116 - oever Wintam |
|
110116 - oever Schelle |
Bij laag water staat het riet, bleek in het glanzend slib zachtjes heen en weer te dansen.
Het schiet niet, het bloeit niet, het staat daar maar, wachtend op de trek der ganzen.
Bij de steiger ligt een boot, een veer, de loopbrug leeg en de schipper rookt.
Het veer deint op en neer en pendelt heen en weer. een half uur keer op keer.
Deze rivier heeft geen bron, geen eigen oorsprong, en hup, daar vloeit reeds de Schelde.
Vandaag stroomt ze snel voorbij, trekt een spoor langszij, stroomopwaarts nu, zo blijkt.
Ja, de maan trekt het water in getijden, ginds naar zee of omgekeerd, naar Nete en naar Dijle.
En boven wacht het Zennegat, het spaart en het vergaart, als vanouds met wijd open bakkes.
De zondag keerde weer, van 't Veerhuis en de baas, van de houten tafels met trappist en kaas.
De zon bleef laag, de koude ongebroken, het veer lag stil te deinen, het dek, proper wit gespoten.
De namiddag vervloog in flinters, de zondag scheepte in, dure fietsen schuin gestald, felle stralen glinstering.
Daar voer door de pont, een nauwelijks verholen siddering, kinnen knikten, nekken kraakten, fezelen in fluistering.
Aan boord klom een BV, bekend van de tv, bij hem een resem vriendjes, trouw, met vrouwen en met kindjes.
Hij deed zijn best gewoon te zijn, vlassen stoppels en een loden vest, de blik publiekelijk getest.
De tijd liep op zijn eind, de reling klapte dicht, de schipper gaf een sein, Wintam kwam in zicht.
We zijn er niet gebleven, voeren weer bij 't keren, weg van de halfgod, van 't gekakel in zijn zog.
Heerlijk stil weer even later, de ijzige lucht en 't geurend water, de brede vliet, de bleke bossen wuivend riet.